„weg“ weg [ɛ] Vista general de todas las traducciones (Para obtener más detalles de la traducción, hacer clic/pulsar) weg weg weg weg ejemplos weit weg ver weg weit weg … ist weg … is weg … ist weg … ist weg verlorenauch | ook a. … is kwijt … ist weg verlorenauch | ook a. Hände weg! handen thuis! Hände weg! weg mit ihm! weg met hem! weg mit ihm! ganz weg sein von (Dativ | datief, 3e naamvaldat) umgangssprachlich | omgangstaalumg helemaal weg (oder | ofod kapot) zijn van umgangssprachlich | omgangstaalumg ganz weg sein von (Dativ | datief, 3e naamvaldat) umgangssprachlich | omgangstaalumg nichts wie weg (hier)! umgangssprachlich | omgangstaalumg inpakken en wegwezen! umgangssprachlich | omgangstaalumg nichts wie weg (hier)! umgangssprachlich | omgangstaalumg da bist du weg! populär, salopp | populairpop dan ben je nergens meer! populär, salopp | populairpop da bist du weg! populär, salopp | populairpop ocultar ejemplosmostrar más ejemplos
„Weg“: Maskulinum, männlich Weg [eː]Maskulinum, männlich | mannelijk m <-(e)s; -e> Vista general de todas las traducciones (Para obtener más detalles de la traducción, hacer clic/pulsar) weg weg Weg Weg zu Wege → ver „zuwege“ zu Wege → ver „zuwege“ ejemplos auf dem Weg nach (Dativ | datief, 3e naamvaldat) op weg naar auf dem Weg nach (Dativ | datief, 3e naamvaldat) auf dem besten Weg(e) sein (zu +Infinitiv | onbepaalde wijs (het hele werkwoord) inf) goed op weg zijn (om te +Infinitiv | onbepaalde wijs (het hele werkwoord) inf) auf dem besten Weg(e) sein (zu +Infinitiv | onbepaalde wijs (het hele werkwoord) inf) auf gesetzlichem Weg(e) langs wettelijke weg auf gesetzlichem Weg(e) auf halbem Weg(e) halverwege auf halbem Weg(e) den Weg ebnen (Dativ | datief, 3e naamvaldat) de weg (oder | ofod het pad) effenen voor den Weg ebnen (Dativ | datief, 3e naamvaldat) seiner Wege gehen zijns weegs gaan seiner Wege gehen sich auf den Weg machen zich op weg begeven, op weg gaan sich auf den Weg machen auf dem richtigen Weg sein op de goede weg zijn auf dem richtigen Weg sein aus dem Weg (da)! auch | ooka. opzij (daar)! aus dem Weg (da)! jemandem aus dem Weg gehen auch | ooka. figurativ, in übertragenem Sinn | figuurlijkfig iemand uit de weg gaanauch | ook a. figurativ, in übertragenem Sinn | figuurlijkfig jemandem aus dem Weg gehen auch | ooka. figurativ, in übertragenem Sinn | figuurlijkfig aus dem Weg räumen uit de weg ruimen aus dem Weg räumen jemandem den Weg abschneiden iemand de weg (oder | ofod pas) afsnijden jemandem den Weg abschneiden jemandem nichts in den Weg legen iemand niets (oder | ofod geen strobreed) in de weg leggen jemandem nichts in den Weg legen dem steht nichts im Wege daar is niets op tegen dem steht nichts im Wege jemandem in den Weg treten iemand de weg versperren jemandem in den Weg treten jemandem in den Weg treten figurativ, in übertragenem Sinn | figuurlijkfig iemand de voet dwars zetten figurativ, in übertragenem Sinn | figuurlijkfig jemandem in den Weg treten figurativ, in übertragenem Sinn | figuurlijkfig jemandem nicht über den Weg trauen umgangssprachlich | omgangstaalumg iemand voor geen cent vertrouwen umgangssprachlich | omgangstaalumg jemandem nicht über den Weg trauen umgangssprachlich | omgangstaalumg ocultar ejemplosmostrar más ejemplos