stoßen

"stoßen" en Neerlandés

„stoßen“: transitives Verb

transitives Verb v/t

(Para obtener más detalles de la traducción, hacer clic/pulsar)

ejemplos

sich stoßen an (Dativ | datief, 3e naamvaldat) auch | ooka. figurativ, in übertragenem Sinn | figuurlijkfig

zich stoten aanauch | ook a. figurativ, in übertragenem Sinn | figuurlijkfig

sich stoßen an (Dativ | datief, 3e naamvaldat) auch | ooka. figurativ, in übertragenem Sinn | figuurlijkfig

intransitives Verb | intransitief/onovergankelijk werkwoord v/i <auch | ooka.Hilfsverb sein | hulpwerkwoord sein s.>

(Para obtener más detalles de la traducción, hacer clic/pulsar)

ejemplos

stoßen auf (Akkusativ | accusatief, 4e naamvalakk) etwas | ietsetwas

stuiten op

stoßen auf (Akkusativ | accusatief, 4e naamvalakk) etwas | ietsetwas
stoßen auf (Akkusativ | accusatief, 4e naamvalakk) jemanden

tegen het lijf lopen, tegenkomen

stoßen auf (Akkusativ | accusatief, 4e naamvalakk) jemanden
stoßen zu (Dativ | datief, 3e naamvaldat)

zich voegen (oder | ofod aansluiten) bij

stoßen zu (Dativ | datief, 3e naamvaldat)

jemanden vor den Kopf stoßen

iemand voor het hoofd stoten

jemanden vor den Kopf stoßen

auf Abwehr stoßen

auf Abwehr stoßen

ins gleiche Horn stoßen

op dezelfde toer gaan figurativ, in übertragenem Sinn | figuurlijkfig

ins gleiche Horn stoßen

auf Widerstand stoßen

auf Widerstand stoßen

jemandem Bescheid stoßen

iemand zeggen waar het op staat umgangssprachlich | omgangstaalumg

jemandem Bescheid stoßen